Een standrechtelijke executie, oftewel: een moord
Door Jelle Tjalsma
Wij leefden als kinderen en tieners in de oorlogsjaren relatief rustig in ons dorpje Wolsum, dat in de nabijheid van Sneek ligt. Toegegeven, in de winkels lag praktisch niets meer op de schappen, aan zout, zeep en suikerwaren was niet meer te komen, elektrisch licht hadden we niet meer, we moesten ons behelpen met oliepitjes en kookkacheltjes, maar van het oorlogsgeweld hadden we slechts vernomen door ontploffingen op afstand.
We wisten wel degelijk dat Hitler had bevolen dat we joden moesten haten. Maar wie was Hitler? Onze grote vijand toch? Was hij niet de bevelhebber van alle Duitsers en had hij geen opdracht gegeven ons land op 10 mei 1940 te overvallen? Dus hielden we de joodse meisjes in de gaten als we in de groep naar school liepen, 3 km verderop. Joodse meisjes? Waren die er dan ook in Wolsum? Nou, en of. Het dorp zat vol met onderduikers en daar waren ook joden bij. We speelden dan ook interraciaal, overigens zonder het woord te kennen. Als we in de verte een Duitse legerauto ontwaarden zeiden we tegen de joodse meisjes dat ze hun hoofddoek op moesten doen. Ze waren erop getraind snel hun zwarte haren te bedekken.
’s Avonds lagen we in bed met genoegen naar het doffe gebrom van Engelse en Amerikaanse vliegtuigen te luisteren – die waren onderweg naar Duitsland om daar hun bommen af te werpen. Goed zo! En als jongens gingen we soms het veld in op zoek naar containers. Dat waren enorme metalen hulzen waarin geweren, pistolen en kogels pasten. Ze kwamen uit geallieerde vliegtuigen en waren bestemd voor de ondergrondse verzetsbeweging – tegen Hitler dus. Op een keer vonden mijn kameraad en ik zo’n container. Leeg! We sleepten het ding mee naar huis en ontdekten dat er zinken buisjes in zaten. In de werkplaats van mijn vader zaagden we er ringetjes van. Die gaven we aan de meisjes van het dorp, die er meteen een erkenning van hun sekse in zagen: mannen hoorden vrouwen ringen te geven. Dat nam niet weg dat we zelf ook met zo’n ringetje om de pink liepen.
Ondanks de betrekkelijke rust zat de angst voor de Duitsers er bij ons diep in. We zagen hen dan ook als vertegenwoordigers van het kwaad. En hoe verdorven hun regime was ervoeren we op 31 oktober 1944. In de vroege morgen vloog het bericht van oor tot oor door Wolsum: ‘Oppassen! Duitsers! Ze zijn al bij de brug!’ Alle onderduikers doken hun schuilplaats in, ze verstopten zich zo goed mogelijk. Ikzelf stond voor ons huis de omgeving te verkennen. Inderdaad! Militairen op de brug. Plotseling ratelde er een mitrailleur. Kogels floten door de lucht, gericht op onderduikers die het vlakke veld in waren gevlucht, ze kwamen met de handen omhoog terug en werden gevangen genomen.
Aan het eind van een landweggetje stond de boerderij waarin Douwe, een joodse jongeman van ongeveer 23 jaar, tijdelijk woonde. ‘Naar je schuilplaats, Douwe! Duitsers!’ zei de boer. De onderduiker, die in werkelijkheid Justin Gerschner heette en afkomstig was uit Ebelsbach, schudde zijn hoofd: ‘Ik wil u niet in gevaar brengen. Stel je voor dat ze mij hier vinden, dan nemen ze u ook mee!’ Maar de boer drong aan. ‘Wegwezen, Douwe!’ De jongeman aarzelde en liep toen langzaam naar buiten. ‘Toe dan, Douwe!’ riepen de arbeider en de knecht, ‘je weet toch waar je wezen moet?’ Het antwoord was een hoofdbeweging die het midden hield tussen ja en nee. Toen liep hij om de boerderij heen het veld in. Had hij de Duitsers die op hun fietsen kwamen aanstormen, niet gezien? Hij rende snel weg, dwars door sloten heen, maar besefte dat kogels oneindig veel sneller gaan dan mensenbenen en stak zijn handen omhoog. ‘Ha! Een jood!’ riepen de soldaten. ‘Wacht maar eens even, kereltje, en vertel waar de Engelse soldaten zijn!’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Justin in vloeiend Duits, en dat was waar. Hoe kon hij weten dat er zich inderdaad een Engelse vliegtuigbemanning in de omgeving moest schuilhouden? ‘Verder met de patrouille!’ beval een Duitse onderofficier. Hij wees een oudere soldaat aan: ‘Jij brengt deze jood naar het dorp!’ ‘Jawohl!’ zei de man en gebaarde naar Justin dat hij voor zijn fiets uit moest lopen.
Ik stond voor de werkplaats van mijn vader en zag die twee komen. Een zielig gezicht: een heerser en een verslagene. Ze kwamen op mij af en ik zag doodsangst op het gezicht van de jood. Ik ging naar binnen en zij deden dat ook. Toen pas zag ik dat de arme man helemaal nat was. Hij liep op sokken en rilde van de kou. Hij tilde beurtelings zijn voeten van de koude betonvloer. Zijn bewaker bleek toch een hart in zijn lijf te hebben en vroeg of ik een paar klompen voor hem had. Die had ik niet maar ik schopte meteen mijn eigen klompen uit. Ze pasten hem niet, ik was nog maar een jongen en hij was een man. Toen ging hij maar op het houten plankje van onze fietspomp staan. Arme kerel.
Er kwamen meer militairen terug, ze keken bijna niet eens naar hun arrestant. Dat veranderde opeens, want er kwam een legerauto aanstuiven. Een officier sprong eruit, keek om zich heen en ontdekte de gevangene. Van af toen maakte ik kennis met het duivelse regime van Hitler en zijn kompanen. ‘Jude! Hier her!’ schreeuwde de officier. Justin moest op het wegdek gaan staan en vertellen waar hij ondergedoken zat. De jongeman schudde zijn hoofd. Een vuistslag van de Hauptmann velde hem. Hij krabbelde overeind en vertelde zijn belager dat hij hier geen adres had. Er volgden nieuwe slagen. De mensen die er intussen omheen waren gaan staan, konden het niet meer aanzien en trokken zich terug. Ik moest van mijn vader in huis komen. Het laatste wat ik van Justin Gerschner zag was zijn inwitte gelaat en zijn wanhopige ogen.
Ik hoorde naderhand dat de soldaten de ‘jodenhond’ voor hun fietsen uit hadden laten rennen. En opnieuw beval de officier hem te zeggen waar hij zich schuil had gehouden. De jongeman zei het niet. Ze sloegen hem zijn bril van het hoofd. Toen hij het ding wilde oprapen trapte een van hen erop. ‘Die heb je toch niet meer nodig,’ grimlachte hij. En opnieuw werd de joodse man getrapt en geslagen.
Ik stond thuis voor het raam toen ik de rauwe stemmen weer hoorde. Het groepje kwam voorbij, hij nog steeds voor de fietsen uit. Het was sjokken wat hij nog kon. Ze gingen hetzelfde landweggetje weer op. ‘O wee,’ zei mijn vader, ‘ik ben bang dat ze nu naar de boerderij gaan. Hoe moet dat nog komen? Die arme mensen!’Zover kwamen ze niet. De officier had waarschijnlijk andere, belangrijkere dingen te doen. We hoorden een mitrailleur ratelen en even later kwamen de ‘dappere’ militairen terug, stapten op hun fietsen en gingen weg. Ook de legerauto met de officier vertrok.
Justin Gerschner werd dood in een sloot gevonden. Een naburige boer is er met paard en wagen heengegaan, de dode jongeman werd op de wagen gelegd en naar een schuurtje bij het kerkhof gebracht. De volgende dag is hij op dat kerkhof begraven. Ik hoor mijn moeder nóg zeggen: ‘Hij is een heldendood gestorven!’
Na de oorlog is zijn lichaam opgegraven en op het joodse kerkhof van Sneek opnieuw ter aarde besteld.