De familie Kuyt
Abraham Kuyt (1899) was een succesvol zakenman, met een grossierderij en winkel in galanterieën en porselein. Hij zette zich ook in voor de Joodse gemeente in Sneek, die hij, overtuigd orthodox, met hart en ziel toegedaan was. Hij werd lid van het kerkbestuur en al gauw voorzitter.
Op een dag, vermoedelijk in 1941, ging hij ’s morgens naar zijn groothandel, vond de deur van het slot en trof een onbekende man aan achter zijn bureau. ‘Wat doet u daar?’- ‘Ik ben de Verwalter’ – ‘Maar dit is mijn zaak!’- ‘Nu niet meer. Ik controleer de boekhouding, breng me alle bescheiden die u in de kluis hebt. Wat zijn dit voor posten? Hier klopt iets niet. Waar is dat geld gebleven?’ De eigenaar begreep dat hij de confrontatie maar beter niet kon aangaan en liever het veld moest ruimen. De Joodse zaken moesten tijdens de bezetting hun winsten afdragen, maar hij had geld weten weg te sluizen en elders onder te brengen.
Vanaf de tweede helft van 1942 stonden ook in Sneek de Joodse mannen voor het dilemma: zich melden voor tewerkstelling in Duitsland, afwachten tot ze opgehaald zouden worden, of onderduiken. Abraham was erop voorbereid. Hij maakte gebruik van zijn eigen netwerk om onder te duiken. Met zijn vrouw Elisabeth Maarsen (Amsterdam, 1902) en dochtertje Breina (1937) vond hij op Hardzeildag 1942 gastvrij onderdak bij zijn secretaresse Hennie Smith en haar ouders. Jan Smith was seinhuiswachter en woonde met vrouw Aaltje, Hennie en twee zoons in het huisje aan de spoorlijn naar IJlst. Al eerder hadden Elisabeth en Abraham steeds porties verduurzaamde levensmiddelen aan Hennie meegegeven, die zij opborg in de kelder. Evenals sieraden, dierbare boeken onmisbare paperassen. Na een paar maanden raakte het huisje nog dichter bevolkt. Abrahams zuster, de weduwe Fokje Weijl-Kuyt met haar twee dochters, uit Leeuwarden, zocht wanhopig naar een onderduikadres. Abraham wist het gastgezin te bewegen hen ook nog op te nemen. Met de voedselvoorziening viel het nog wel mee, de Smiths konden voor extra’s terecht bij boeren in de omgeving. De onderduikers gebruikten ook de voorraden in de kelder en Abraham teerde in op het geld dat hij had weten weg te leggen voor aankopen en logies. Wel bleven ze altijd koosjer eten want dat is een levensvoorwaarde voor orthodoxe Joden, niet iets bijkomstigs.
Breina en kreeg les van haar ouders. Ze leerde zelfs de namen en betekenissen van de Hebreeuwse letters. Het fascineerde haar dat je met een beperkt aantal tekentjes de spraakklanken kunt weergeven en met combinaties daarvan alle woorden kunt vastleggen.
Dat betrekkelijk rustige en veilige leven duurde twee volle jaren. Toen werd in Londen op 17 september 1944 opgeroepen tot de spoorwegstaking en het parool werd razendsnel verspreid. In één ruk werd de hele huishouding opgebroken. De familie Smith moest zelf onderduiken en dat betekende ook het einde van het onderdak voor de asielzoekers. Nog diezelfde avond na spertijd vluchtten ze in het donker de weilanden in, met achterlating van al hun bezittingen. Ze werden opgenomen in een afgelegen boerderijtje, waar ze met vele anderen de nacht doorbrachten op de zolder, op inderhaast uitgespreid stro. De ondergrondse was echter intussen verwittigd en de volgende morgen verschenen er twee verzetsmensen die de vluchtelingen registreerden en ze naar hun diverse onderduikadressen overbrachten. Het gezin van Abraham kwam terecht in een huisje in een volksbuurt van Sneek, en toen daar gevaar dreigde, bij het echtpaar Ypma in de Lohmanstraat; zus Fokje met haar dochters in IJlst. Met de familie Smith kregen ze pas na de bevrijding weer contact. De moeder van Abraham, Henriëtte Kuyt-Hertzberger, die in Sneek woonde, beleefde de bevrijding via een reeks onderduikadressen tenslotte in Donkerbroek. Ook Menno, een jongere broer van Abraham uit Amsterdam, ondergebracht in Irnsum, overleefde de oorlog. Alleen de ongehuwde neef Max Kuyt, die bij oom Abraham in de winkel begonnen was als bediende en later als medewerker opgenomen, kwam om het leven. Hij had zich niet durven onttrekken aan de zogenaamde tewerkstelling, werd gedeporteerd en stierf in Auschwitz.
Het gezin Kuyt werd hartverwarmend verwelkomd door hun medeburgers. Hun huis aan de Jachthavenstraat was leeggeroofd maar buurtgenoten hielpen hen op alle mogelijke manieren om het weer in te richten. De zaak was eveneens geplunderd, maar Abraham bouwde zijn handel stukje bij beetje opnieuw op.
Breina mocht weer buiten spelen! En ging op haar achtste voor het eerst naar school, tegen het eind van het schooljaar in de tweede klas. Ze bleef lang het enige kind maar was niet het eerste. Haar ouders hadden eerder een zoontje gekregen, dat echter in 1935 gestorven was, in de leeftijd van tweeëneenhalf jaar. Tijdens de oorlog, toen ze nog in hun eigen huis woonden, is er een levenloos kind geboren, een gaaf, voldragen meisje, gestikt doordat de navelstreng te strak om haar halsje gewonden zat. Onbeschrijfl ijk waren het geluk en de dankbaarheid in huize Kuyt, toen Elisabeth in 1946 van een dochtertje beviel en een jaar later van een zoontje. Zij was toen al 44, respectievelijk 45 jaar, maar alles was in orde met haar en de baby’s. Het jongetje kreeg dezelfde naam als de overleden eersteling: Salomon, en eveneens roepnaam Salco, naar Abrahams vader. De naam van het dochtertje luidde veelzeggend Renée: de opnieuw geborene.
Abraham werd na de oorlog nog meer dan vroeger de spil en het hart van de gedecimeerde Joodse gemeenschap. In 1948 kreeg hij het dringende verzoek van het Leeuwarder kerkbestuur om hen te helpen. De enig overgebleven orthodoxe gemeente van Friesland had geen voorganger meer en al hun hoop was op Kuyt gevestigd. Hij had voor die functie niet de vereiste opleiding maar wel de geschiktheid, geestelijke bagage, levenservaring en goede contactuele eigenschappen. Het gezin maakte zich met enige moeite los uit het vertrouwde Snits en verhuisde. De zaak verhuisde mee, want de nieuwe voorganger vervulde zijn functie op vrijwillige basis en de schoorsteen moest toch roken.
Breina ging in Leeuwarden naar de meisjes-HBS. Daarna volgde ze een opleiding aan de Bibliotheekschool te Groningen. Dat had alles te maken met wat ze al jong van haar vader had meegekregen en op anderen wilde overbrengen: de liefde voor letters, woorden, boeken, de letteren. Het viel niet mee om een aanstelling te krijgen in een bibliotheek waar ze op vrijdagavond en zaterdagmorgen vrij kon zijn, omdat Breina als orthodox-Joodse de sabbat wilde heiligen. Tenslotte vond ze haar draai bij de Reizende Bibliotheek in Amsterdam, waar ze zelf haar werktijden kon vaststellen en - lang gekoesterde wens - een aparte kinder- en jeugdafdeling opzette. Na haar huwelijk verhuisde ze naar Manchester in Engeland, waar Gittleson, haar Israëlische echtgenoot, werkte. Er was aanvankelijk geen werk in haar branche voor iemand met een Nederlands diploma. Bovendien eisten de huishouding en vooral de geboorte en opvoeding van zes kinderen haar geheel op. Na enige tijd zette ze echter in haar woonplaats een bibliotheek op met een collectie uitsluitend gericht op Joods leven, ook met een jeugdafdeling. Vanuit de verre omgeving kwamen lezers en leners. Het gaf haar een diepe voldoening.